Uno deve darsi per intero
e far pulsare il sangue in ogni gesto.
Mi stendo nel solco
avvolto nella poesia come in un sudario
e attendo di essere sepolto.
Disteso nel fondo ascolto
il lavorio del terreno
che rode la carne e lento arriva al midollo.
Allora uno deve dire: “terra”.
Uno siede sul margine
e cerca fra tutte le parole.
Ronzando come un ricordo remoto
la lingua s’attacca alla carne.
Ma, fin quando l’erba non fiorisce nella testa,
e l’orso non balla nella gola
cercando un po’ più in alto il miele,
Fin quando le ossa subiscono il peso
e liberate dalla pietra scordano,
non si secca la fonte delle lacrime,
le api non lasciano il cranio.
Uno deve dire: “terra”
e il corpo si disfa sul confine del nome
che resiste, che viene pronunciando - lingua
che si muove fra respiro e io.
(in “Het Hotel”, 1994)
Iemand moet zijn lichaam aandragen
en zijn geschiedenis vullen met ritmisch pulserend bloed.
Ik leg mij neer in de opening,
gewikkeld in dit gedicht als in een laken
en wacht tot het zand wordt gestort.
In de diepte leg ik mij neer
en luister naar de bewerking van grond
die vlees afgraast en langzaam door merg kruipt.
Dan moet iemand zeggen: ‘aarde’
en iemand gaat staan aan de rand.
Ook loopt hij alle woorden langs.
Zoemend als een wilde herinnering
klauwt taal zich vast aan het weefsel.
Maar zolang het bloeiende gras niet wortelt in de hoofdhuid
danst de beer niet in de stembanden,
iets hoger zoekend naar honing.
Zolang de schouderbladen de grond ondersteunen
en dan hun steen optillen en vergeten,
kan de bron van tranen niet opdrogen,
kunnen de bijen niet ontsnappen uit de schedel.
Iemand moet zeggen: ‘aarde’
en zijn lichaam verdwijnt tot de rand
van zijn naam, die zich voortzet,
die wordt voorgelezen – een tongdikte
verschil tussen adem en ik ben.
(“Het Hotel”, 1994)