Ora che i tuoi piedi sono diventati freddi
il collo dei tuoi piedi, le tue caviglie, i tuoi stinchi
ora che spegni la televisione
e che il tuo sguardo va lungo i mobili
ora ti accorgi della corrente che tira
sul pavimento, che già da chissà quanto
sta tirando e che viene
a ricordarti te stessa, in questa casa
dalla conchiglia nella libreria
si dispiega in alto il respiro di Tritone
e in quel respiro: il crepuscolo di un soliloquio,
senza lamento, senza gioia
racconto destinato a chi, se non a te:
di tempi lontani, spiagge antiche nel vento
vento su stelle di mare e flauti da suonare con le narici, lungo
un giroscopio dimenticato che canta sull’orlo di un bicchiere,
su chiavi del soffitto e chiavi di,
sì, di che cosa?
e tu stai con la conchiglia all’orecchio
come ti è stato mostrato una volta
e ti rovescia soffiando e
grida e grida: non far cadere!
Nu je voeten koud zijn geworden
de wreven van je voeten, je enkels, je scheenbenen
nu je de televisie uitzet
en je blik langs de meubels gaat
nu merk je de tocht die over
de vloer trekt, die hoe lang al over de vloer
aan het trekken is en die je
aan jezelf komt herinneren, in dit huis
uit de schelp in de boekenkast
wentelt het ademhalen van Triton omhoog
en in die adem: de schemering van een alleenspraak,
zonder klacht, zonder vreugde
verhaal voor wie bestemd, indien niet voor jou:
over verre tijden, oude stranden in de wind:
wind over zeesterren en door neusfluiten, langs
een vergeten gyroscoop zingend op de rand van een glas,
over sleutels van zolder en sleutels van,
ja, van wat?
en je staat met de schelp aan je oor
zoals dat je ooit is voorgedaan
en hij blaast je omver en
roept en roept: niet laten vallen!