I
Ti saluto, movimento
che ritorni portando licheni
sul corpo dell’altare.
Gli scanni dei preti consumati,
il marmo bianco indecifrabile.
Venti gradini, chi li conta ancora?
E ci rinchiude l’edera
descrive ombre, di colpo sbocciano
sopra le orme i bulbi
dei ciclamini rosso-vino.
Tutte le volte che vedo il tuo nome
si dischiude il corpo, il tuo, il mio,
ma il bambino che tengo per mano
ha raccolto una pietra, adesso ride.
Un serpente dorme nel vaso
fra le pigne
o fruscia dietro di me
vicino al segno del mio tallone inerme:
violentemente cominciano a cadere
gocce, toccano la terra
schizzano, rosse con la polvere.
I
Wees gegroet, beweging,
die cirkelend korstmossen aanbrengt
op de rechthoek van het altaar.
De zetels van de priesters zijn verweerd,
het witte marmer is onleesbaar geworden.
Wie telt nog alle twintig treden af?
Daar is klimop en omvat ons,
tekent schaduw en dadelijk
breken de knoppen van de cyclamen
wijnrood boven de voetstappen.
Het lichaam opent, het jouwe, het mijne,
altijd als ik je naam zie,
maar de jongen die ik bij de hand heb,
hij pakt een stehen op en lacht.
Een slang slaapt in het mengvat
tussen de pijnappels
of is zij ritselend achter mij
bij de kwetsbare plek aan mijn hiel:
ruisend begint het te stromen,
druppels raken de grond en spatten
rond, rood van het stof.